Amorphophallus is familie van de Araceae
Populaire naam: Voodoolelie, Duivelstong, Penisplant
Bloemkleur: wit-groen, bruinpaars Bloeiperiode: maart – juni
Plantdiepte: * - Plantafstand: * - Planthoogte: 40 cm - 7 m
Toepassingen: potterie, solitair in tuin, onder struiken/heesters en bomen
* afhankelijk van grootte van de knol
NAAM EN HERKOMST AMORPHOPHALLUS
Er zijn 221 soorten erkend. Oorspronkelijk komt ze uit de oude tropen in Afrika en Azië. Ze groeit aan bosranden en op hellingen waar geen dichte bladerkronen zijn. Enkele soorten groeien in licht beboste savannen.
In 1825 gaf de Nederlandse taxonoom C.L. Blume de naam Amorphophallus aan een plant die hij in Indonesië tegenkwam. De plant deed hem kennelijk denken aan een ‘vormloze penis’ (de letterlijke betekenis van de geslachtsnaam). In het Grieks betekent a: zonder of niet, morphos: verbastering of vervorming, dus zonder vorm, phallos: scepter, als een verwijzing naar de bloeivorm. In Indonesië is ze bekend als ‘kembang’, naar de walgelijke stank in de avond, ‘bangke’ = kreng. Ze komt niet voor in Amerika, hoewel daar een gelijkend niet nauw verwant soort voorkomt, Dracontium.
In de Hortus in Leiden is ieder jaar een bloeiend exemplaar van de Reuzenaronskelk (Amorphophallus titanum) te zien. De bloei wordt breed uitgemeten in de pers.
KLEUREN EN VORMEN AMORPHOPHALLUS
De meeste Amorphophallus soorten groeien uit een ronde, afgeplatte of verticaal verlengde knol en slechts een enkeling uit een wortelstok. De knol varieert in grootte van een knikker (A. ongsakulii) tot reuzen van ca. 120 kilo (A. titanum).
Na 5 of 6 jaar, als de knol groot genoeg is, zal die knol gaan bloeien. Dit kan al in februari gebeuren zonder dat de knol is opgepot. De bloem bloeit een aantal dagen. Na de bloei verschijnt het blad. Een aantal soorten slaat na de bloei de groei voor een jaar over.
Elke plant produceert meestal een enkel blad tijdens een groeiseizoen en zodra het blad volgroeid is, volgt één bloeiwijze, een langwerpig of ovaal schutblad (spatha), die gewoonlijk een bloeikolf (spadix) omgeeft. De bloeikolf is meestal wit-groen of bruin-paars. De bloeikolf bestaat uit kleine bloemen, die geen kroonbladen hebben. Onderaan zitten de vrouwelijke bloemen die uit niet meer dan een vruchtbeginsel bestaan. Daarboven zitten de mannelijke bloemen, die bestaan uit een groepje meeldraden. Aan de top van de kolf zit een blank, steriel gebied. Dit gedeelte, dat de "appendix" wordt genoemd, bestaat uit steriele bloemen met staminodiën (steriele meeldraad van een bloem, de meeldraad is vervormd bijvoorbeeld tot een schijfje en brengt geen stuifmeel voort). De bestoven bloemen vormen ronde bessen. Deze zijn afhankelijk van de soort wit, wit-geel, oranje, rood of blauw.
Sommige soorten hebben een aangename geur, maar vele ruiken sterk naar aas of rottende vis, kadaverlucht, rioolvarianten, uitwerpselen etc. Opvallend is dat een aantal soorten aangename geuren verspreiden zoals anijs, amandel, citrus, fruit of sterk zoet, zoals hyacinten. Helaas zijn deze soorten in de minderheid.
Amorphophallus wordt ingedeeld in 2 groepen. Groep I soorten kunnen in zwaardere grond worden gekweekt. Ze hebben langwerpige knollen en komen uit Afrika, China, Japan, India, Thailand, Indochina, Filipijnen, Java (niet allemaal), Oost-Indonesië, Nieuw-Guinea en Australië, als ook de A. muelleri, A. paeoniifolius en A prainii. Groep II bevat soorten uit Sumatra, Borneo en West-Maleisië. Ze houden van goed doorlatende grond. De Afrikaanse soorten vormen steeds in één groeiseizoen blad en bloem, terwijl de Aziatische soorten veelal in één seizoen een blad maken en pas in het volgende seizoen bloeien (zonder blad) en het seizoen daarna weer met een blad. Variaties hierop komen ook voor.
Behalve enkele groenblijvende soorten (bijv. A. arnautovii, A. pingbianensis), hebben alle Amorphophallus een rustperiode in de natuur.
Sommige soorten worden in het wild wel zo groot als een boom, maar gekweekt blijven ze meestal kleiner.
Groeicyclus:
Knol | zit vol voedingsstoffen en maakt na een paar maanden rust een knop aan |
Knop | ontwikkelt zich tot blad of bloem |
Blad | is na ongeveer 1 maand volledig ontwikkeld. Een volgroeid blad lijkt op een boom en kan wel tot 5 m of meer hoog worden. Het blad eindigt in een complexe structuur van deelbladeren en sterft na 12 – 18 maanden af |
Bloem | wordt ook wel bloeiwijze genoemd en bestaat uit een langwerpig of ovaal schutblad (spatha), die gewoonlijk een bloeikolf (spadix) omgeeft |
Zaad | uit een zaadje groeit in 3 tot 10 jaar tijd een volwassen plant |
AMORPHOPHALLUS KOPEN
Koop in januari – mei stevige, gezonde, grote knollen. Koop nooit knollen die zacht aanvoelen, beschimmeld zijn of rotte plekken hebben, met vlekken of groene uitlopers of verschrompeld zijn. Koop ook geen beschadigde knollen want deze zijn gevoelig voor schimmels. Grote knollen geven stevige lange stengels met grotere en/of meer bloemen. Meer kooptips.
AMORPHOPHALLUS PLANTEN
Plant haar in het voorjaar in rijke, iets vochtige, goed doorlatende grond of substraat in de schaduw van direct zonlicht. Uitzondering is Amorphophallus Gigas die wel een lichte standplaats nodig heeft, maar zet haar niet in de volle zon want dan verbranden de bladeren. De minimale temperatuur overdag moet 22°C zijn en ’s nachts 19°C. Met deze vereisten kunnen de meeste soorten succesvol worden gekweekt (80%).
Het beste substraat is een mengsel van witte turf perliet en bark (versnipperde dennenschors). Bark zorgt er voor dat het substraat altijd iets van vocht heeft, zodat de wortels niet afsterven bij verdroging.
De bovenkant van een Amorphophallus-knol moet altijd diep onder het grondoppervlak liggen, omdat de wortels uit de bovenkant komen en de knol moet worden vastgezet om het lange blad of de bloeiwijze te dragen. De eerste wortels groeien zeer snel en horizontaal. Nadat ze de volledige lengte hebben bereikt, beginnen ze samen te trekken en zo de knol en het ontwikkelende blad te stabiliseren. Dit is nodig omdat het zich ontwikkelende blad de meeste of alle oude knollen uitput, waardoor de basis de neiging heeft om "los te hangen" in een leeg gat waar de knol voor het eerst was. Deze hele structuur is erg onstabiel en heeft een grote behoefte aan de contractiele (samentrekkende grijpende) wortels. Meer planttips.
VERZORGING AMORPHOPHALLUS
Poot eind maart / begin april de knollen op in een pot met gewone potgrond of bemeste tuinaarde. Neem een ruime pot want de planten worden groter dan verwacht. Plant de knol ongeveer halverwege de diepte van de pot. Geef wat water om de grond vochtig te houden, maar schenk niet op de knol. Zet de pot op een warme plaats, liefst op het zuiden, om de groei te stimuleren. Geef meer water wanneer de punt boven de grond verschijnt. Het blad is in ca. 3 weken volgroeid. De pot kan zowel binnen als buiten op een terras geplaatst worden. Laat de pot niet uitdrogen en geef regelmatig plantenmest. De voeding niet te sterk aanmengen anders verbranden de wortels. Geef voeding met regen water of osmose water om te zorgen voor een PH waarde van rond de 6. De wortels nemen de voeding dan goed op. In de herfst zal het blad geel worden en afvallen. De knol kan daarna uit de pot worden gehaald en is een stuk groter geworden. Als eind november / begin december het blad nog niet is afgevallen, de plant koeler zetten en zo goed als geen water meer geven tot het blad afvalt. De knol is dan weer in winterrust.
Haal vanaf eind herfst / begin winter de knollen (afhankelijk van de soort) uit de grond en sla ze droog en op een koele plaats op, niet op een te lichte plaats (winterrust). Ze is niet winterhard.
Groep I soorten hebben, als in rijke zware grond geplant, niet veel bemesting nodig, maximaal één keer per maand. Groep II soorten hebben extra bemesting nodig als de grond los is en alleen organisch materiaal bevat. Geef echter niet meer dan aanbevolen; overtollig kunstmest kan alle wortels doden. De ideale meststof is een meststof met een hoog fosfaatgehalte (bijv. 15-30-15), wat de knolgroei stimuleert. Uiteindelijk wordt de gezondheid van een Amorphophallus gemeten aan de toename van de grootte van de knol elk seizoen, vooral bij jonge tot ondermaatse planten. De knol mag per seizoen drie maal zwaarder worden.
Groep I soorten kunnen redelijk tegen veel water, met uitzondering van soorten met langwerpige knollen. Ze zijn ook vrij goed bestand tegen droge omstandigheden, maar niet veel langer dan een week of 3. Groep II soorten zijn gevoelig voor overtollig water, dus plant ze in goed doorlatende grond. Omdat de meeste wortels zich op de bodem van de pot bevinden, moet ook daar het water goed doorgelaten worden. Gebruik geen laag grit, maar schors. Meer verzorgingstips.
VERMEERDERING AMORPHOPHALLUS
Voor hun bestuiving zijn Amorphophallus soorten afhankelijk van voornamelijk middelgrote en kleine kevers. Om de voor hen aantrekkelijke lucht te verspreiden, warmt het mannelijke deel van de spadix en de appendix enkele uren sterk op. De temperatuur kan tot 15 graden Celsius boven de omgevingstemperatuur oplopen. Als het schutblad zich opent, moet de bestuiving dezelfde dag nog plaatsvinden. Door een aantal ingenieuze insectenvallen, worden de bestuivende insecten opgesloten binnen het schutblad om stuifmeel op de vrouwelijke bloemen te deponeren. De vrouwelijke bloemen blijven één dag open, terwijl de mannelijke bloemen nog steeds gesloten zijn. De volgende dag gaan de mannelijke bloemen open en dan zijn de vrouwelijke bloemen niet meer ontvankelijk voor het stuifmeel. De mannelijke bloemen bedekken de gevangen insecten met stuifmeel. Zodra de insecten ontsnappen, kunnen ze de bloemen van een andere plant bestuiven.
Als de bestuiving succesvol is, ontwikkelt de bloeiwijze besachtige vruchten die rood, oranje, wit, geel of blauw kunnen zijn.
De meeste soorten van groep I produceren elk jaar bijknollen die nog aan de hoofdknol zitten en verwijderd moeten worden wanneer de moederknol opnieuw wordt geplant voor een nieuw seizoen. Bij andere soorten zijn de bijknollen al los als de plant wordt gerooid na een groeiseizoen. Meestal groeien de bijknollen niet uit tot een nieuwe plant. Sommige soorten produceren bulbillen op de bladeren. Dit zijn twee hoofdtypen. Eén type wordt volledig geproduceerd op het oppervlak van vertakkingspunten van het blad (epifylair bulbil, bijvoorbeeld in A. bulbifer en A. muelleri). Het andere type wordt gevormd wanneer het gehele vertakkingspunt van een blad verandert in een bulbil en losraakt wanneer het blad wegrot (intercalaire (tussengevoegde) bulbil, bijvoorbeeld bij A. angulatus, A. manta en A. sparsiflorus). Een derde type is alleen gevonden in A. yuloensis, dat half epifylle (een plant die groeit op of aan het blad) en half intercalair (tussengevoegd) is. Sommige soorten produceren vegetatief zaad zonder bestuiving (apomictisch zaad). Dit zijn A. bulbifer, A. muelleri en A. kiusianus. Vegetatieve vermeerdering via weefselkweek is ook al geslaagd.
Vers zaad van Amorphophallus ontkiemt snel (tussen één en drie weken). De zaden mogen uit het vruchtvlees van de bessen gehaald worden, maar mogen niet droog bewaard worden. Het eerste blad is al driedelig of vijfdelig (bij A. prainii vaak 7-delig) en kort erna zullen er nieuwe bladeren verschijnen. Het kan meer dan een jaar duren voordat de eerste echte rustperiode begint. De jonge knollen kunnen het beste in de grond blijven totdat ze groter en beter bestand zijn tegen droogte (alleen knollen van groep I mogen droog worden bewaard!). Zaai de zaden in een typische zaaigrond (arm aan voedingsstoffen en licht zuur). Meer vermeerderingstips.
Op het youtube kanaal van de Hortus in Leiden staat een filmpje waarin uitleg wordt gegeven over de bevruchting van de Amorphophallus: https://youtu.be/QRiQR8PTWD8 (vanaf 2.39).
AMORPHOPHALLUS GEBRUIK
In India, China en Zuidoost-Azië worden de knollen van enkele soorten al meer dan 2000 jaar gebruikt als voedsel en voor medicinaal gebruikt. De konjac heeft een zeer giftige reputatie en zou antikanker eigenschappen hebben. Van de knol wordt een pasta gemaakt die gebruikt wordt als insecticide. Vers is het giftig, het verse sap wordt als pijlgif gebruikt. De knol van A. konjac bevat een hoog gehalte aan glucomannaan. Er wordt poeder of meel van de knol gemaakt. Met koud water vormt dit een massa dat als plakmiddel is te gebruiken. Ook wordt het gebruikt voor consumptiedoeleinden (konnyaku-meel) en technische mogelijkheden als opslibmiddel en voor de reiniging van afvalwater. Ook wordt het als gel verwerkt in afslankmiddelen. Omdat Glucomannaan tot wel 100 keer zijn eigen volume in water kan opnemen, wordt de maag gevuld en het hongergevoel onderdrukt. Omdat de gel niet verteerbaar is bevat het geen caloriën en door de viscositeit verlaagt het de vet- en suikeropname in de darmen. Van de gedroogde en gemalen wortel van de konjac worden sponzen gemaakt. Konjac is de Chinese naam voor wortel.
De knollen van Decus-silvae zijn meestal giftig en worden gebruikt tegen slangenbeten en om miskramen te voorkomen.
AMORPHOPHALLUS CULINAIR GEBRUIK
De wortelknollen van de konjak (Amorphophallus konjac), de olifantenyam (Amorphophallus paeoniifolius) en de Amorphophallus atroviridis worden als zetmeelrijke groente gegeten. Het is de atjoeng of badoer van Java, waar de knollen in tijden van schaarste gegeten worden. De gesneden knollen worden gekookt, gebakken of gefrituurd. Op de Filipijnen en Java worden ook de jonge bladeren en bladstelen als groente gegeten. De structuur van de gestoofde konjac is als die van een zoete aardappel met een vrij neutrale smaak en niet zoet. Van de konjac wordt van het meel een gelei ‘konnyaku’ gemaakt dat vaak wordt verwerkt in een breed scala aan Aziatische keukens. Konnyaku is een rubberig, doorzichtig, grijsgrauw blok met paarse spikkeltje. Het bijzondere is dat ze rijk is aan vezels, maar toch zeer laag in calorieën en koolhydraten. Van de konjac wortel worden ook shirataki noedels gemaakt. Dat zijn witte, doorzichtige, glibberige noodles, rijk aan vezels, maar toch zeer laag in calorieën en koolhydraten.
Meer informatie over Konnyaku en Shiritaki noedels op https://www.aziatische-ingredienten.nl/tag/konnyaku/
CULTIVARS AMORPHOPHALLUS
Soorten met een * zijn te koop in Nederland (meestal opgeplant uit zaad).
Amorphophallus Asper*: is een soort uit Borneo waarover nog maar erg weinig bekend is. Per seizoen kan ze 3 x in gewicht verdubbelen. Het is een soort die door blijft groeien en in zijn groene blad blijft staan. Gaat deze plant wel in kiemrust ververs dan de aarde en bewaar de knol in licht vochtige aarde op kamertemperatuur. De knol droogt uit of rot bij blootstelling aan de lucht voor langere tijd.
Amorphophallus atroviridis*: is een soort uit Thailand, waar ze wordt gegeten. Ze wordt niet zo groot en haar blad en stam zijn paars/bruin gevlekt van kleur. De bloem heeft een lichtgele kleur. De langwerpige knol is soms wel 30 cm lang en het blad wordt ongeveer 60 cm lang.
Amorphophallus Borneensis*: uit Borneo en Jakarta. Ze heeft een grote diversiteit aan patronen en kleuren op de stam en groeit langzaam.
Amorphophallus bulbifer*: (betekent bolvormend) heeft een roze met lichtgroen gespikkelde bloeischede waaruit een roze kolf groeit. Ze kan in België en Nederland worden gehouden als kamer- en tuinplant. Oorspronkelijk komt ze uit India en Myanmar. Bovenop het blad ontstaan kleine knolletjes, die verder opgekweekt kunnen worden tot volwassen planten. Ze is niet winterhard.
Amorphophallus decus-silvae*: (betekent bos siersel) in 1881 werd een knol in de Kew Gardens geplant. Die verspreidde zo'n geur dat een bezoek aan de kas werd afgeraden, ondanks de speciale attractie. Een goed gegroeide knol kan een diameter van 50 cm halen met een gewicht van meer dan 70 kg. Het blad staat op een 20 cm dikke stam die een hoogte van 3-3,5 m kan bereiken. Na het afsterven van het blad is de tijd voor de rustperiode en hierna komt de bloeiwijze tevoorschijn. Na de bloei verschijnen honderden felrode bessen. Oorspronkelijk komt ze uit de regenwouden van Indonesië en Jakarta.
Amorphophallus dunni *: is een soort dat afkomstig uit China en tot 2 m hoog wordt. De bloem bloeit op een hoge steel met een groene met wit gevlekte spathe. De knol kan in een groeiseizoen 3 x groter worden en een uiteindelijk gewicht halen van ongeveer 1 kg. Ze kan meerdere bijknollen produceren. Het is dan ook belangrijk om de knol in een container te plaatsen die minimaal 3 x zo groot is als de knol zelf ander heb je kans dat de plant uit zijn pot scheurt tijdens het groeien.
Amorphophallus gigas*: is een zeldzaam soort. Ze kan zo groot als een boom worden, ongeveer 3 tot 4 m en een knol vormen van wel 70 kg. Ze heeft een gele kolf en een rode spathe. Oorspronkelijk komt ze uit Borneo en Jakarta.
Amorphophallus hewitti*: komt oorspronkelijk uit Oost-Maleisië en de bloem kan zo groot worden dat mensen zich erin kunnen verstoppen.
Amorphophallus konjac*: (is Chinese naam voor wortel) komt oorspronkelijk uit China waar de knol wordt gegeten. Aan het begin van elk groeiseizoen krijgt ze een enorme bloem. Ze is winterhard. De bladeren komen vroeg in het voorjaar en zijn donker gekleurd en besprenkeld met licht rood en heeft vaak een doorsnede van 130 cm en is verdeeld in vele zijblaadjes. De Calla-achtige bloeischede staat op de stengel als een paraplu, met een donkerrode kleur. De gehele "bloem" meet vaak 90 cm.
Amorphophallus laoticus*: een soort uit Laos dat ongeveer 140 cm hoog wordt. Ze maakt een zeer lange knol (30 tot 40 cm) en heeft dus een hele diepe pot nodig.
Amorphophallus muelleri*: uit Thailand, India (Andaman eilanden) en Indonesie (Sumatra, Java, Timor, Sulawesi). De rand van het blad kleurt roze en in het wild wordt ze 180 cm hoog.
Amorphophallus napalensis: (betekent Duivelstong) afkomstig uit Nepal, India en de Himalaya. Ze heeft grote palmachtige bladeren en een gevlekte stengel. Vormt een gele bloeischede met een geelbruine kolf.
Amorphophallus ongsakulii: de kleinste soort, met knollen ter grootte van een knikker.Na de bestuiving buigt de bloeisteel naar de grond en de vruchtjes worden op de bodem gedeponeerd.
Amorphophallus paeoniifolius*: (betekent pioenbladig) komt voor in de meeste tropische landen en wordt veel gegeten in exotische stoofgerechten. De knollen zijn op bijna alle markten in Azië te koop. De structuur na het koken lijkt op een zoete aardappel die niet zoet is. Ze wordt ook wel olifantenyam genoemd. De bloem bestaat uit een enorme bloeikolf die omgeven is door een even groot dieprode tot purperkleurig schutblad die aan de rand wat grijsachtig is, wat lager gevlekt met wit en purper in het centrum. Ze is beschreven in 1885.
Amorphophallus palawanensis*: een klein blijvende soort afkomstig uit de Filipijnen waar ze wordt gevonden tussen de kalkstenen rotsen die ooit een koraal rif was. Ze wordt niet hoger dan 1 m en heeft een volledig groene stam. Het is een zeldzame soort.
Amorphophallus plicatus*: wordt niet hoger dan 50 cm en kan na enkele jaren al bloeien. Een zeldzame soort uit Indonesië.
Amorphophallus prainii*: komt oorspronkelijk uit Borneo en Jakarta. Ze kan ongeveer 2 m hoog worden en 3 m breed en de knol zelf kan een gewicht van 25 kg halen.
Amorphophallus salmoneus*: een vrij laagblijvend soort uit Palawan (Filipijnen) waar ze groeit tussen de kalkstenen rotsen met haar blad richting de zon. De bloeiwijze is een lichtroze bloem met een licht gele kolf die bloeit op een groene steel.
Amorphophallus thaiensis*: uit het noorden van Thailand in de bergen van Chiang Dao. Ze wordt ongeveer 160 cm hoog en heeft een gele spathe lichtgroen gevlekt.
Amorphophallus titanium*: (betekent reusachtig groot) komt oorspronkelijk uit Sumatra. Ooit was ze uiterst zeldzaam, maar botanische tuinen over de hele wereld hebben nu genoeg voorraad gecultiveerd om jonge planten aan het publiek te verkopen. Ze wordt ook wel reuzen arendskelk genoemd. Het is de grootste bloem ter wereld en kan een hoogte halen van bijna 3 meter. De bloei duurt meestal maar 2 dagen. In Indonesië wordt ze "bunga bangkai" genoemd; bunga betekent bloem terwijl bangkai lichaam of kadaver betekent. Ze werd in 1878 door de Florentijnse botanist Odoardo Beccari ontdekt. Hij stuurde enige knollen en zaden naar Florence. De knollen gingen verloren, enige zaden kiemden waarvan er enkele naar de Royal Botanic Gardens in Kew werden gestuurd. Daar kwam ze in 1889, elf jaar na de ontdekking, voor de eerste keer buiten de vindplaats tot bloei. Al in november 1878, het jaar van de ontdekking, noemde Beccari zijn bijzondere vondst Conophallus titanum in de Gardeners Chronicle. Giovanni Arcangeli gaf haar in 1879 zijn tegenwoordige naam. De knol kan een gewicht bereiken van meer dan 150 kg.
Meer soorten: A. aberrans, A. abyssinicus, A. adamsensis, A. albispathus, A. albus, A. amygdaloides, A. andranogidroensis, A. angolensis, A. angolensis subsp. angolensis, A. angolensis subsp. maculatus, A. angulatus, A. angustispathus, A. ankarana, A. annulifer, A. antsingyensis, A. aphyllus, A. arcuspadix, A. asterostigmatus, A. atrorubens, A. bangkokensis, A. barbatus, A. barthlottii, A. baumannii, A. beccarii, A. bequaertii, A. bhandarensis, A. bognerianus, A. bolikhamxayensis, A. bonaccordensis, A. boyceanus, A. brachyphyllus, A. brevipetiolatus, A. brevispathus, A. bubenensis, A. bufo, A. calabaricus, A. calabaricus subsp. calabaricus, A. calabaricus subsp. mayoi, A. canaliculatus, A. carneus, A. chlorospathus, A. cicatricifer, A. cirrifer, A. claudelii, A. coaetaneus, A. commutatus, A. consimilis, A. corrugatus, A. costatus, A. coudercii, A. crispifolius, A. croatii, A. cruddasianus, A. curvistylis, A. dactylifer, A. declinatus, A. discophorus, A. dracontioides, A. dzui, A. eburneus, A. echinatus, A. eichleri, A. elatus, A. elegans, A. elliottii, A. erythrororrhachis, A. excentricus, A. fallax, A. ferruginosus, A. flotoi, A. forbesii, A. fuscus, A. galbra, A. gallaensis, A. gallowayi, A. glaucophyllus, A. gliruroides, A. glossophyllus, A. goetzei, A. gomboczianus, A. gracilior, A. gracilis, A. haematospadix, A. harmandii, A. hayi, A. hemicryptus, A. henryi, A. hetterscheidii, A. hildebrandtii, A. hirsutus, A. hirtus, A. hohenackeri, A. hottae, A. impressus, A. incurvatus, A. infundibuliformis, A. interruptus, A. johnsonii, A. josefbogneri, A. julaihii, A. juliae, A. kachinensis, A. khammouanensis, A. kienluongensis, A. kiusianus, A. konkanensis, A. koratensis, A. krausei, A. kuznetsovii, A. lacourii, A. lambii, A. lanceolatus, A. lanuginosus, A. lewallei, A. linearis, A. linguiformis, A. longicomus, A. longiconnectivus, A. longispathaceus, A. longistylus, A. longituberosus, A. lunatus, A. luzoniensis, A. lyratus, A. macrophyllus, A. macrorhizus, A. mangelsdorffii, A. manta, A. margaritifer, A. margretae, A. maximus, A. maximus subsp. fischeri, A. maximus subsp. maximus, A. maxwellii, A. mekongensis, A. merrillii, A. mildbraedii, A. minor, A. Mossambicensis, A. mullendersii, A. myosuroides, A. mysorensis, A. napiger, A. natolii, A. niahensis, A. nicolaii, A. nicolsonianus, A. obovoideus, A. obscurus, A. ochroleucus, A. ongsakulii, A. operculatus, A. opertus, A. paucisectus, A. pendulus, A. perakensis, A. perrieri, A. pilosus, A. plicatus, A. polyanthus, A. preussii, A. prolificus, A. pulchellus, A. purpurascens, A. pusillus, A. putii, A. pygmaeus, A. ranchanensis, A. reflexus, A. rhizomatosus, A/ richardsiae, A. rostratus, A. rugosus, A. sagittarius, A. saraburensis, A. saururus, A. scaber, A. schmidtiae, A. scutatus, A. serrulatus, A. sinuatus, A. sizemoreae, A. smithsonianus, A. sparsiflorus, A. spectabilis, A. staudtii, A. stuhlmannii, A. stuhlmannii subsp. congoensis, A. tuhlmannii subsp. stuhlmannii, A. subcymbiformis, A. sumawongii, A. suwidjianus, A. sylvaticus, A. symonianus, A. synandrifer, A. taurostigma, A. tenuispadix, A. tenuistylis, A. terrestris, A. teuszii, A. tinekeae, A. tonkinensis, A. tuberculatus, A. variabilis*, A. venustus, A. verticillatus, A. vogelianus, A. xiei, A. yuloensis, A. yunnanensis, A. zenkeri, A. zenkeri subsp. mannii, A. zenkeri subsp. zenkeri.